Pagina's

donderdag 28 februari 2013

Tony Ferrara

De droge hitte van Allerton Avenue sloeg Tony in het gezicht, zodra hij het metrostation verliet. Aan zijn rechterarm schommelde een groot, cilindervormig pakket, waarover hij een bruine paardendeken had gedrapeerd. In zijn linkerhand hield hij een verschoten, bruinleren valies. Zijn bolhoed plakte aan zijn voorhoofd, maar Tony floot evengoed een melodietje. De dag was goed voor hem geweest. Hij zette het pak voorzichtig op de eettafel en leegde zijn zakken. Muntgeld en briefjes tuimelden door elkaar, bijna vierentwintig dollar. Ruim genoeg voor zijn huur, inclusief de vier dollar achterstand waar de weduwe o’Riordan nu bijna dagelijks om zeurde. Tony glipte uit zijn colbert en draaide een sigaret. Uit het pakket klonk een zacht ‘arrrrrr’, als het spinnen van een hese kat. Met een sierlijke zwaai trok Tony de deken weg. Hij glimlachte naar de papegaai, die wat versuft op zijn stok wiegde. ‘That’s my boy’, bromde hij met een Duits accent. Tony Ferrara heette eigenlijk Arnold Bierhalter. Geen naam voor een vaudeville-artiest in New York. In Hamburg had het niet uitgemaakt hoe hij heette, toen hij met zijn kaartentrucs de kroegen afstruinde, op zoek naar dronken zeelui die een deel van hun wedde aan hem wilden afstaan voor ze die zouden verbrassen aan hoeren en goedkope jenever. Maar hier, in de schimmige achteraftheaters aan de Lower East Side, kon een welgekozen artiestennaam worden uitgedrukt in dollars. Bovendien, het voorkwam opmerkingen over ‘Der Kaiser’ en de oorlog, een continent verderop. Billy was hem in de schoot geworpen. Letterlijk. Een dronken Poolse zeeman had hem in modderig schemersteegje geruild voor de halflege heupfles goedkope whiskey in zijn binnenzak. Billy probeerde zichzelf in evenwicht te houden op de zwaaiende schouder van de man en leek aangenaam verrast toen hij werd opgepakt en met een zwaai in de armen van Tony belandde. ‘Do wizenia’, had Billy treffend geroepen. ‘Tot ziens!’ Dat was drie jaar geleden, in die meedogenloze winter van 1913. Tony had handel gezien in Billy. Zijn oude kaarttrucs bleken niet goed te vallen bij het achterdochtige, merendeels Italiaanse publiek en een nieuwe act was meer dan welkom. Wekenlang probeerde hij Billy woordjes te leren. Hij paaide het dier met maïskorrels en stukjes appel, maar na oeverloos repeteren kwam Billy niet verder dan ‘Yessir’ en het onvermijdelijke ‘Do wizenia!’. Gaandeweg verloor Tony zijn interesse. Billy verdween naar een hoek van de kamer, totdat Tony had besloten wat hij met het dier zou doen. Tony knoopte de eindjes aan elkaar met een enkel optreden, verhuisklusjes en sinds kort, Engelse les. Een toevalligheidje, het elfjarige neefje van meneer Schiller, de bakker verderop, was drie weken geleden overgekomen naar New York, op de boot gezet door zijn bezorgde ouders. Meneer Schiller had geen tijd het joch bij te spijkeren en had Tony om hulp gevraagd, in ruil voor brood en wat zakcenten. Niet dat Tony zo vloeiend Engels sprak, maar de stekende leegte in zijn maag maakte dat hij niet kon weigeren. En zo stond Tony in hemdsmouwen tegenover een mager joch in korte broek. Zijn holle ogen keken Tony hulpeloos aan, wanneer deze hem wat topografische kennis bij probeerde te brengen uit een rafelige atlas die Tony ergens uit een stapel papier had getrokken. De hoofdstad van New York? Albany! New Jersey? Trenton! Californië? Sacramento! Tony bleef de antwoorden voorkauwen, het joch bleef hem met een onbegrijpende blik aanstaren. Toen Tony voor de zoveelste keer vroeg naar de hoofdstad van New Hampshire, klonk opeens het goede antwoord: ‘Concord!’ Maar het was niet het neefje van meneer Schiller dat had geroepen. Billy, de nutteloze grijze roodstaart, bleek de afgelopen weken meer te hebben opgestoken dan het elfjarige emigrantenkind. Geamuseerd en licht verbaasd ging Tony verder: Ohio (‘Columbus!’), Montana (‘Helena!’). Tony sloeg zich op zijn knieën en roffelde op de deuren van de buren in de gang, om dit kleine mirakel te komen aanschouwen. Billy kon het niet verkroppen dat het neefje van meneer Schiller meer aandacht kreeg dan hij. Door de juiste antwoorden te geven, werd hij beloond met aandacht. Zo werkt dat kennelijk met papegaaien, prakkiseerde Tony. Terwijl het neefje zich hakkelend door de Engelse taal worstelde, groeide de parate kennis van Billy sprongsgewijs. Billy leerde tellen, leerde kleuren onderscheiden, leerde ondeugende woordjes en leerde in het Duits vloeken, wanneer Tony’s geduld met het neefje was opgebruikt. Billy was een hit. Nou ja, Broadway was misschien een stap te ver, maar in de kleine theaters en speakeasies werden ‘Tony and his amazing speaking parrot’ hartelijk ontvangen. Dat de Billy zijn hoofdsteden kraste met een royaal Duits accent, was een onvoorzien humoristisch extraatje, dat Tony deed besluiten een miniatuurhelmpje voor hem te laten maken. Met zo’n punt, precies zoals de Duitse Kaiser had. Gaandeweg werd de act wat ondeugender, ‘Wat bewaart de buurvrouw in haar kledingkast?’ Billy: ‘Ze milkman!’ Dat soort humor. En het werkte, Tony kon er nu leuk van rondkomen en hield zelfs iets over voor een nieuw kostuum en een enkel dagje naar Coney Island. Een paar blokken vanaf Tony’s woning stond het studiootje van meneer Schubert. ‘Voor al uw trouwfoto’s, portretten en bar mitswa’s, vermeldde de gevel. Tony stapte naar binnen en legde de bleke man in zijn witte laboratoriumjas uit wat de bedoeling was. Publiciteitsfoto’s. Niets artistiekerigs, een simpel portret van een man en zijn papagaai en daarboven in een fijn lettertje ‘Tony Ferrara & his amazing speaking parrot’. Hij maakte een afspraak voor de volgende dag. O’Henleys bar was een café met een podium. Vrijdags Ierse dansen, zaterdags een goochelact en vandaag Tony en zijn wonderbaarlijke kletsmajoor. Het liep al aardig vol, mensen van iets beter allooi dan de sloebers waarvoor hij een paar jaar geleden optrad. Uitgaanspubliek, dankbaar publiek. Tony trok zijn blauwwitte uniform aan en gespte Billy zijn puntige helm om. ‘Hoeveel is vier plus drie’, vroeg Tony. ‘Zeven’, kraste de gehelmde vogel. Applaus. ‘Welke kleur is dit?’ ‘Rood!’ Nog meer applaus. Aardrijkskunde: Billy noemde elke plaats moeiteloos, luid krassend en met ronkende Duitse rollers. Er klonk luid applaus, maar ergens in het publiek ontstond ook enig gedrang. Een man in rokkostuum drong zich naar voren. Waar zijn rechterarm zou moeten zitten, was de mouw afgespeld ter hoogte van de schouder. De jongeman staarde met een woeste blik naar Billy, zijn zwarte, gepommadeerde kuif slingerde glanzend over zijn bezwete voorhoofd. Tony negeerde de man en hield zijn act gaande: Nééééw Mexicoooo!, Móóóntanaaa.. Billy antwoordde zonder haperen. De armloze man wiegde van het ene op het andere been, dansend als een bokser in de ring, hijgend en snuivend. ‘Noooooorth-Dakotaaaa!!!’ ‘Bis…’ Nog voor Billy goed en wel ‘Bismarck!!’ had kunnen krassen, vloog de eenarmige wildeman het podium op. Met een schreeuw stortte hij zich op Billy en greep hij het beest bij de nek. De puntige papegaaienhelm stuiterde over het podium en Tony zag versteend toe hoe het leven uit zijn oogappel werd geknepen. Enkele kelners doken op de man en er ontstond een worsteling. Rode en grijze veren dwarrelden rond de menselijke kluwen, als bonte sneeuwvlokken in het rokerige theaterlicht. Billy was dood. Met droge keel keek Tony naar zijn verfomfaaide vogel. Een politieman tikte hem op zijn schouder en overhandigde hem de keizershelm. Een man in rok stapte op hem af. Deze had wel twee gezonde armen, viel Tony op. Met een ernstig gezicht overhandigde hij Tony een stapeltje bankbiljetten. Hij legde uit dat zijn eenarmige vriend een jaar geleden zijn arm had verloren in Frankrijk, in de loopgraven. Dat hij verschrikkelijke dingen had gezien. Nu ging het niet zo goed met hem. Alles wat hem aan de oorlog herinnerde en vooral alles wat maar enigszins Duits was, bracht de oorlog in hem terug. Maar dat kon Tony niet weten, zei hij begrijpend. Misschien dat dit iets goed kon maken? Tony keek naar de biljetten. Vierhonderd dollar, een half jaarinkomen, het deed hem niks. Hij knikte naar de man en sjokte naar de coulissen. Billy hing als een slecht gestopt verenkussen over zijn arm. De volgende middag stond Tony in zijn zondagse pak in de studio van meneer Schubert. Hij stelde op zich naast het zuiltje dat meneer Schubert al voor Billy had neergezet. Een akelig lege zuil. Tony kneep zijn ogen dicht, haalde diep adem en trok zijn theatergezicht. ‘Kijk eens naar het vogeltje’, klonk het.

Simon

Opeens kreeg Simon een martelende jeuk in zijn kruis. Hij probeerde het te negeren, bang dat krabben de rust van het water zou verstoren. En rust was heilig op dit moment. Absolute stilte. Geen woord nu, geen beweging. Voor hem staarden drie paar donkere ogen hem afwachtend aan. Boven hen reed het busje met Grüne Polizei tergend langzaam langs de singel. Hij hoorde beurtelings Nederlandse en Duitse klanken, maar hij kon er weinig uit opmaken. Hoe lang stonden ze hier nu al? Hij viste zijn vaders horloge uit zijn pochet, kwart over elf. Ze waren rond negenen vertrokken. Simon en de drie ‘verhuizers’, een oude man en een jonger stel. Geen namen, alleen drie zorgelijke gezichten, bleek van vermoeidheid, spanning en angst. Het zou niet meer zijn dan een kilometer, van het Rode Dorp naar de Koepoortsweg, vlakbij het spoor. Maar een kilometer in spertijd, in de vroege nachtvorst van november, op je tenen, was niet in afstand te vatten. In angst duurt elke seconde een eeuwigheid. De eerste paar honderd meter, langs achtertuinen en steegjes, waren voorspoedig verlopen. De oudste van de drie liep wat krom en mompelde soms wat voor zich uit, een gebed misschien. Of misschien waren het de zenuwen. Er stond een koude rotwind, die gluiperig de kwetsbare plekken tussen zijn regenjas en wollen kostuum wist te vinden. Te koud voor zwarthandelaren of landwachters. Hoopte hij. Ter hoogte van de Veliusbrug hoorde hij de politiewagen brommen, het geluid kwam uit de richting van de binnenstad en het licht reutelende geluid naderde hun richting. Hij zakte snel door zijn knieën en gebaarde zijn reisgenoten hetzelfde te doen. Hij hurkte naar de oever en gleed zonder aarzelen tussen het riet. Het duurde enkele seconden voor het water zich in zijn dikke Engelse tweed had genesteld, maar even daarna was hij gewikkeld in de trage beet van ijskoude singelwater. Hij keek om zich heen. De oude man was hem verrassend snel gevolgd, geluidloos. Op de kant zag hij de gebukte silhouetten van het jonge stel. De vrouw plukte hulpeloos aan de gespjes van haar schoenen, terwijl de man op haar influisterde. Na ieder woord schudde zij nors haar hoofd, alsof zij weigerde afscheid te nemen van haar laatste herinneringen aan een normaal dagelijks bestaan. Het busje met Groenen reed inmiddels op de brug. Ze waren niet op zoek, de auto droeg slechts de minimale verlichting. Eenmaal over de brug sloeg het linksaf. Vijf meter verder en het was tegen het jonge stel aangereden. De motor sloeg af en de handrem werd aangetrokken. Hij hoorde voetstappen. Drie, vier man, schatte hij. Soldatenlaarzen en herenschoenen verspreidden zich. Er klonk een bel bij de oude HBS en de deur ging open. Iemand kuchte. Iemand lachte. Simon wist dat hij een onnodig risico nam, maar de jeuk werd ondragelijk. Met halfbevroren vingers begon hij te krabben, ter hoogte van zijn schaamstreek, hij voelde een lichte bevrediging en liet zijn plas lopen. Zou er nog iemand in het busje zitten, vroeg hij zich af. Hoe groot is de kans? Het is koud. Waarom nemen we de gok niet? Hij keek naar de drie vormen voor hem. Spierwitte gezichten tussen het zwart, misplaatste ducdalven in het riet. Proberen? Iedere vezel in zijn lichaam dwong hem naar de kant. Alleen zijn hersens bleven op hun plaats. ‘Risico bestaat niet’, had zijn oom Bernard gezegd. ‘Gokken doe je alleen wanneer je iets kunt winnen. In deze tijd kun je alleen veel verliezen of alles.’ Simon dacht aan Wolvega. Hoe hij op Tweede Kersdag honderd gulden had verdiend aan een outsider. Met zijn laatste geld als inzet. Het was geen gok geweest. Hij wist dat het beest zou winnen. Zoals je soms zonder aantoonbare reden iets zeker kunt weten. In Wolvega was hij alleen geweest. Het waren zijn centen, zijn winst of zijn verlies. Hij voelde een rimpeling. De vrouw verloor haar grip op de modderige bodem. Ze hijgde kleine wolkjes damp. Simons slapen bonkten. Hij haatte zichzelf om zijn besluiteloosheid. Buiten hoorde hij een deur opengaan. De stemmen kwamen terug. Schuddend kwam de auto in beweging. Simon viste zijn vaders horloge uit zijn borstzak. Kwart over elf. Hij was drijfnat. Het zweet gutste over zijn voorhoofd, hij veegde het gedachteloos over zijn stugge gemillimeterde haar. Hij zat alleen in zijn Jeep en keek naar de geluidloze kampong. De geur van verschroeid hout en vocht maakte hem misselijk. Er was weinig over van het dorp. Een enkel vernield hek, wat geblakerde hutten, een eenzaam dood varken aan de rand van een zandpad. Alleen het eenvoudige, houten kerkje leek onaangetast. Een legertruck reed hem tegemoet, het canvas opgerold. Een handvol maten in hun khaki’s schudde sprakeloos achterin. Hij salueerde. Met de truck verdween het laatste restje geluid. Een bange, drukkende stilte, nog even tastbaar als toen, drie jaar geleden. Simon viste een sigaret uit een pakje en klemde het tussen zijn lippen. Hij draaide zijn contactsleutels om en gaf gas. Zoveel mogelijk, zo luid mogelijk.

Laura

Een rood rubberen bot ligt bewegingloos bij de achterdeur. Geïrriteerd geeft hij het een schop. Het ding hoort in beweging te zijn. Het bot rolt de woonkamer in, om tergend langzaam tot stilstand te komen bij de rieten hondenmand. De mand is leeg, op een verschoten zwarte deken na, met wat vlekken en bruinwitte haren erop. Het is woensdag, zijn vrije dag. Het is prachtig lenteweer. Hij heeft geen idee wat hij zal doen, vandaag. Twaalf jaar geleden was Laura twee jaar oud. Een Duitse staander, belachelijk groot voor een teefje. Ze hadden het dier precies een jaar geleden uit het asiel gehaald. Geen idee waar ze aan begonnen. Het leek hen leuk. Meer niet. Het waren mensen die alles deden vanuit een opwelling. Eerst doen, dan zien we later wel wat we verkeerd doen. Dat soort mensen. Dit was verkeerd geweest. Zoals zoveel. De hond was tomeloos. Het had een jaar in het asiel gewoond, met die belachelijke naam van d’r. Laura. Typisch een naam die je krijgt van iemand die je ziet als een substituut-kind. Een vrouwtjeshond hoort Lady te heten, of Doeska, Laila of Loeder. Alles behalve Laura. Het voegde niet. Laura was een nerveuze, rukkende, trekkende, springende hond, zelfs in haar slaap bleef zij onrustig. Hoe vaak ze ook naar cursus reden, met z’n drieën opeengepakt in zijn overjarige twoseater (ook zo’n opwelling), ze bleef doen waar ze zelf zin in had. Spierpijnigend sleuren, vooral. En daarom moest Laura weg. Kon niet anders. Ze waren het opvallend eens geweest, voor de verandering. Maar het moest wel goed. Ze plaatsten een advertentie in de Volkskrant: ‘Duitse staander (teefje, 2 jaar) zoekt ruimte. Ingeënt, ontwormd met stamboom. Brieven onder nr..’ Ze hadden er lang over nagedacht of ze moesten beginnen met ‘Onstuimige Duitse staander’, of ‘Overenthousiaste Duitse staander’ of ‘Onhandelbare Duitse staander’, maar daar hadden ze toch maar vanaf gezien. Werd te duur, zo hielden zij zich voor. Vijftien reacties, telden zij opgelucht. Zie je, krijgt ze toch een goed huis. Zijn oog viel op een brief van een mevrouw uit Wageningen. Lekker ver, liet zijn vriendin zich ontvallen. Hij keek op. Ze zei niets en las mee over zijn schouder. ‘Een Duitse staander is altijd de droomwens van mijn man geweest, hij heeft er één als kind gehad en zou dolgelukkig zijn met deze hond’, schreef ze. Ze voegde eraan toe dat ze graag snel langs wilde komen, haar man was over vier dagen jarig en ze wilde hem met deze hond verrassen. Nog voor ze de andere brieven hadden doorgelezen, hing zijn vriendin al aan de telefoon. Laura was opmerkelijk kalm, die ochtend. Een modelhond. Ze volgde gedwee toen hij haar uitliet en ze deed haar behoefte zomaar eens bovenop een jonge struik in het plantsoen, in plaats van op straat. Mij krijg je niet gek, mopperde de man. Thuisgekomen gooide hij een beker brokken in haar bak en pakte hij haar spullen in. Een pluche muis, een hondenfluitje, een rood rubberen bot en de inentingspapieren. De stamboom had hij niet meer. Of misschien wel nooit gehad peinsde hij, toen de bel ging. Er stond een keurig gekapte vrouw voor de deur. Grijze jas, grijze pumps, smetteloos. Geen hondentype. Maar dat deerde niet. Ze had al een hondenman. Hij bood haar koffie aan, maar ze kon niet blijven. Het viel hem op dat zij de hond nauwelijks een blik waardig keurde. Ze had de haast van iemand die dubbel geparkeerd staat. Hij lijnde Laura aan, pakte met zijn vrije hand de hondenmand op en volgde de vrouw naar haar auto. De hond sprong in de achterbak. Hij keek nog een laatste keer naar Laura. Ze keek hem aan en had iets droevigs in haar ogen. Maar dat hoort bij het ras, bedacht hij, intussen een droge brok wegslikkend. De stationcar zoefde langzaam de straat uit, behoedzaam remmend bij iedere verkeersdrempel. Om zes uur ’s ochtends bewees de deurbel dat hij een kater had. Toen zijn vriendin hem uit het bed duwde, golfde een scheut warm braaksel zijn mond in. Hij slikte het door en stommelde in zijn badjas naar beneden. Er stond een vrouw voor de deur. Met hond. De hond kwispelde. De vrouw had zwarte kringen rond haar rooddoorlopen ogen. Haar eerder zo fraai geboetseerde kapsel leek nu scheef te hangen, alsof het niet langer bij het hoofd wilde horen. ‘Hij wil ‘m niet’, prevelde ze. Ze zei ‘’m’, viel hem op. Vanachter de vrouw stapte een kind naar voren, een jaar of acht, schatte hij. Het meisje droeg Laura’s mand en keek al even somber. Verbouwereerd liet hij zich mand en hondenriem in zijn handen drukken. Vrouw en kind maakten zich uit de voeten en even later hoorde hij een auto snel optrekken. Het schurende geluid van het chassis over de verkeersdrempel verscheurde de zondagochtend. Ze kregen geen kinderen. De hond bleef. Gaandeweg wenden zij aan Laura en misschien, al was hij te sceptisch voor hondenpsychologie, had het beest haar lesje geleerd, die dag. Bovendien was zij na de sterilisatie een stuk rustiger geworden. Laura werd onvermijdelijk. De hond ging mee naar Bretagne. Naar het strand, de dagelijkse rituele rondjes. Ze hielden van haar, met de afstand van mensen die het dier ooit aan een mevrouw uit Wageningen hadden meegegeven. Ze hielden van haar, maar het bleef een hond. Wat er op de behandeltafel lag, leek weinig meer op een hond. Het was een reutelende, kortademige doffe vacht, waartegen de botten priemden als wankele tentstokken. ‘Een paar minuutjes’, sprak de dierenarts terwijl hij de injectiespuit in een metalen schaaltje legde. ‘Neem gerust afscheid.’ Hij dorst het niet. Hij wachtte met zijn handen in zijn zakken op het eindigen van de ademhaling. ‘Zo’, zei de arts na de laatste zucht. ‘Dat was het.’ Het klonk monter. Een assistente kwam met een papier dat hij moest tekenen, iets met destructie. Hij tekende het werktuiglijk en liep met haar mee om af te rekenen. De klok in zijn auto gaf half tien aan. Half tien, op zijn vrije woensdag. Geen idee wat hij zou gaan doen, vandaag.

maandag 2 april 2012

MOIBOI

Rise up this mornin',
Smiled with the risin' sun,
Three little birds
Pitch by my doorstep
Singin' sweet songs
Of melodies pure and true,
Sayin', "This is my message to you”
Singin': "Don't worry about a thing
Every little thing gonna be all right.

Opeens wordt alles anders. Dat unheimische moment waarop je je beseft dat je ongemerkt de grens bent gepasseerd tussen opvoeden en afstand nemen. Tussen vasthouden en loslaten. Tussen zorgen voor en zorgen maken om. En je weet het: er is geen weg terug. Op een onaangekondigde dag ben je geen vader meer, maar word je een vriend.

Ik heb een moiboi thuis. Een slungelige, 14-jarige Colombiaanse manjongen, lichtbruin en inmiddels langer dan ik. Ik weet dat het een moiboi is, omdat er bijna dagelijks puistige tienermeisjes door de straat fietsen, een smalle straat in de binnenstad. Soms stappen zij af en zetten zij hun fietsen tegen een lantaarnpaal en gaan ze wachten. Ze staan te wachten op een glimp van mijn kind die mijn kind niet meer is maar een mens in de steigers, een man in aanbouw.

Nee, het is mijn kind niet meer, dat ontdekte ik een paar maanden geleden, toen wij in de stad liepen, op weg naar een nieuwe pet, of een game, in ieder geval iets dat ik zou moeten betalen. Zo gaat dat. Anders mag ik niet mee.

Ik - de vleesgeworden pinpas - en Noah sjokken zonder veel te zeggen door de Nieuwsteeg en in een plagerige opwelling pak ik zijn hand. Een hand die in niets herinnert aan dat mollige knuistje van eergisteren. Mijn kind is een kolenschop, ruw en pezig. Veertig meter leggen we zo af. Veertig meter van vaderlijke vertrouwdheid, een pappa met zijn zoontje. Veertig meter lang blader ik een paar bladzijden terug in het fotoalbum. Ik zie een kwijlende baby op de bank van Casa Nuevo, Bogota. Ik hoor een dreumes op een potje voor de tv uit volle borst meezingen met de Lion King. Ik zie een kleuter in Enkhuizen, sjorrend aan een luid protesterend geitje.

Opeens beweging van opzij: Noah komt tot de ontdekking dat ik zijn hand vast heb. Erger nog: hij bedenkt dat dit ‘zo niet cool’ is: een zeer blanke man van middelbare leeftijd in een drukke winkelstraat, hand in hand met een bruine tienerjongen die man wil zijn zoals alleen testosterongedreven pubers dat willen. Hij kijkt naar zijn hand in de mijne. ‘Húúú!!’, roept hij en hij schudt zich los. ‘Pap!! ‘Jongûh!!’. En hij grijnst zijn grijns. Een zonovergoten mengeling van verontwaardiging en vermaak. En precies de reden waarom puistige tienermeisjes hun fiets parkeren bij een lantaarnpaal, hunkerend naar een glimp van de grijns.

Het is dezelfde grijns die ik zag toen ik vorige week voor de zoveelste keer op bezoek ging bij zijn school. ’s Avonds, na een volstrekt overbodige uitleg over het virtuele loopbaanperspectief dat scholen kennelijk verplicht zijn aan te bieden aan kinderen wier enige levensvragen bestaan uit hoe je dat meisje uit 2G zover krijgt dat ze met je gaat tongen in het fietsenhok, hoe je een broek zo laag mogelijk kan dragen zonder dat je piemel eruit floept en hoe je in vredesnaam het volgende level van Assasins’ Creed kan halen, zonder voor de zoveelste keer gespietst te worden door de ingenieuze valdeur bij de ingang van het bisschoppelijk paleis. Scholen begrijpen kinderen niet. En kinderen begrijpen scholen niet. Het zijn onverenigbare noemers. Alsof je een volkomen tevreden indianenstam ergens in de regenwouden van de Amazone gaat uitleggen hoe verrotte handig dat wel niet is, Twitteren.

We komen wel vaker op school. Vaker dan we willen. We worden niet eens meer uitgenodigd, we worden gesommeerd. Want de moiboi is niet makkelijk.. Hij is het kind van de laatst gegooide sneeuwbal, precies in de loop van een juist passerende conciërge.
Hij is de jongen voor wie straks de leerplichtambtenaar wordt ingeschakeld, omdat hij twaalf keer te laat in de les is verschenen. Binnen drie maanden. Niet omdat hij zo laat van huis vertrekt, integendeel. Hij arriveert altijd veel te vroeg. Maar niet ín school, maar in de nabijheid van de school. Op het schoolplein, of misschien zelfs voor de deur van de school, maar zelden op tijd daarbinnen. Te gezellig. Zo komt hij twaalf keer te laat in de les, and counting. Wegens chillen.

Hij is het liefste joch ter wereld, maar als hij een grap in zijn hoofd heeft, móet het eruit. Hij is het kind dat altijd als laatste nog net even dat laatste dingetje moet zeggen – of eigenlijk: brommen, met een veel te harige baard in zijn keel – als de docent van dienst al zes keer om stilte heeft verzocht. Een kind dat om onverklaarbare reden als enige op een stoel, tafel of – jawel – vensterbank staat op het moment dat een docent de klas in loopt. En dat vindt niet iedere leraar leuk. En dan mag je er op een gegeven moment niet meer in. Hij hoeft niet eens een poging te wagen met zijn medeleerlingen – die natuurlijk allemaal veel erger zijn – mee naar binnen te lopen. De weigerdocent verspert de weg en zegt niets. En daar schuifelt mijn kind voor te zoveelste keer de verlaten gang door, onbegrepen en onschuldig, richting het kamertje van de langzaamaan vertwijfelde conrector.

Dus dan staat-ie daar weer, papseflaps. Terug naar de school die hij nooit meer hoopte terug te zien. Vaklokaal Engels, met nog steeds dezelfde Big Ben-poster aan de muur. Enjoy Britain. Maar ik enjoy me niet. Ik sta voor schut. Ik sta daar en schaam me dood, biddend dat dit alsje-alsjeblieft niet het moment zal zijn waarop je te horen krijgt dat je zoon niet langer welkom is op hun leerfabriek.

Dat het nog net niet zo ver is gekomen, komt door de grijns. De smile des doods. Een onweerstaanbare lach, die maakt dat alles wat belangrijk is, wordt gereduceerd tot bijzaak. Een ontwapenende glimlach die maakt dat je jonge poesjes wil aaien of een bloem in je haar wil steken en zingend een grazige heuvel wil af huppelen. Een glimlach die als de eerste lentebries je hart instroomt en maakt dat je even een beetje meer van het leven gaat houden. Die grijns, die glimlach. En dat werkt. Bij gewone stervelingen. Meestal. Vaak. Dit keer niet. Sommige mensen zijn onbegrijpelijk immuun voor moiboicharmes. Dus mag hij weer eens een les niet in, nooit meer. Tenzij hij zijn oprechte excuses aanbiedt. Hij. Oprecht. Excuses. Oei.

Nu heeft Noah de ongelofelijke mazzel over een mentrix te beschikken die het serieus met hem meent. Die dus begrijpt dat je bij hem juist helemaal niet moet doen alsof je het serieus met hem meent, anders neemt hij jou niet serieus. Serieuze volwassenen zijn als Taliban voor een kind. Zij praten niet, zij plegen aanslagen in een land waar het kind zichzelf tot soevereine vorst heeft uitgeroepen.

Noah’s mentrix heeft peper- en zoutkleurig haar, ze is klein en gedrongen en ze draagt een kettinkje van de naturistenvereniging. Ze is een vrouw met een zachte G, die zegt: 'Okee Noah, we gaan oefenen hoe jij je excuses aanbiedt aan die meneer'. En dan gaan ze oefenen, met ons als publiek. Noah met even grote pretlichtjes als mevrouw M. Dan ze spelen een spelletje dat ze allebei niet menen, maar waarvan ze allebei weten dat het spelletje zo gespeeld moet worden. Noah toont zijn Colgate lach. Mevrouw M. (60+) is verliefd.

Vijf minuten later staat Noah tegenover de docent bij wie hij niet meer welkom is. De man lijkt op een buikige tuinkabouter, hij heeft kraaloogjes en de kunstmatige onaantastbaarheid van een parkeerwachter. Ik zie hem en ik snap het.
Noah kijkt hem aan en mompelt zijn excuses met onverholen spot in zijn ogen. En hij komt er mee weg. Opnieuw. Alweer. Dûh.. Dan draait hij zich om, steekt zijn handen in zijn zakken en slentert zorgeloos door de verder verlaten gang. Op zijn gezicht verschijnt de grijns.

Ik volg hem met mijn ogen. Mijn moiboi, denk ik. Mijn vriend, mijn geluk en mijn verdriet. De wereld ligt aan je voeten. Alleen weet de wereld dat nog niet.

woensdag 6 juli 2011

Als ik je naam roep

Als ik je naam roep
Kijk je dan eerst of je iemand ziet
Of stap je op me af
Met een lach op je gezicht
In mijn favoriete T-shirt
Met een gedicht in je hand

Als je door de stad loopt
Hoop je dan dat ik er ben
Hoop je dan dat ik het ben
Denk je dat ik het ben als je kijkt
Naar de figuren in de etalage
Lijken ze opeens allemaal op mij?

Als je aan het strand ligt
En het zand plakt aan je huid
En de gouden korrels op je borst
Voelen je hartslag
Zou je dan willen
Dat ik ze was

Maak je bed op
Probeer er eens in te slapen
Dat kan namelijk ook
Misschien rust je dan uit
Eindelijk een keertje
Zou willen dat ik dat kon

vrijdag 3 juni 2011

Ontmoeting op de zon

Lewis keek al een beetje ongemakkelijk. Hij had verwacht de wandeling na de Oosterpoort voort te zetten in het Julianapark. In plaats daarvan sloegen we rechtsaf naar de Zon. Bij het stoepje van Esdégé Reigersdaal, had hij er genoeg van. Tot groot genoegen van een mongoloïde man voor het raam, zakte Lewis door zijn knieën om een fijne, chocoladebruine drol te draaien. Precies op het natuurstenen, rolstoelvriendelijke stoepje. Ik zwaaide onhandig naar de wat olijk uitziende man met zijn piekhaar en jampotbril, die glunderend naar de dampende hoop stond te kijken. Was het mijn neef daar, in zijn groen gestreepte trui?

Ik heb een neef met Down, dat is zeker. Maar ik heb hem al jaren niet meer gezien. Tientallen jaren. Hij woonde een stuk verderop toen, mooi excuus. Mijn vader bleef hem opzoeken, tot wederzijds genoegen. Hij werd door mijn neef steevast begroet met een even teder als welgemeend "Ome Siem, ouwe lul!!". Dat deed mijn neef bij niemand anders. Alleen mijn vader verdiende die ontvangst. Iedere keer als mijn vader dit vertelde, trok er een liefdevolle glimlach over zijn gezicht, een onbekende glimlach, dit was kennelijk de glimlach die hij reserveerde voor mijn neef. Mijn vader had een zwak voor de jongen. Hoewel hij wist er weinig zinnigs te verwachten viel, bleef hij hem bezoeken. Meestal alleen. Hij vroeg ons nooit mee. Ik denk weleens dat mijn vader dat deed om dat laatste beetje familie uit zijn geboortestreek dichter bij zijn hart te houden. Hij had zijn moeder en vader als kind verloren, terwijl zijn lievelingsbroer ook jong was gestorven. Ik kan mij goed voorstellen dat je de laatste levende band naar je ouders het liefst beschermend tegen je borst zou willen drukken. Misschien om in de verte het hart van je vader te horen kloppen. Los van zijn eigen kinderen, maar dat was toch anders, was er niemand anders meer in wie hij zichzelf kon of wilde herkennen.



Na het overlijden van mijn vader, ook veel te jong, ging het niet goed met mijn neef. Hij was vooral erg boos steeds, hoorde ik via via. Het laatste wat ik vernam, was dat hij in een tehuis zou zitten. Ergens in Hoorn. Ik keek nog eens goed naar de man, terwijl ik de drol met een boterhammenzakje oppakte. Waren zijn ogen blauw? Hij had zeker blond haar en ergens meende ik dezelfde hoekige bouw te herkennen. De man in zijn mosgroene trui staarde terug met sprakeloze ogen. We keken elkaar enkele seconden aan en ik glimlachte. Een ander soort glimlach dan die van mijn vader. Dat wist ik. De man, mijn vermoedelijke neef, drukte een groot, verschoten geel konijn tegen zijn wang en draaide zich om. Ik slikte iets weg en gaf een ruk aan de riem. Kom Lewis.